
De vraag of een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen is, komt met grote regelmaat terug in de rechtspraak. Op het eerste gezicht lijkt het antwoord vrij duidelijk, als er door beide partijen een schriftelijk document is ondertekend. Maar zelfs dan blijkt het niet altijd even eenvoudig te zijn.
Het wordt echter nog wat lastiger als de juridische duiding van de arbeidsverhoudingen niet helder is. Onlangs deed de Hoge Raad een belangrijke uitspraak over de vraag hoe de arbeidsverhouding moet worden uitgelegd en of, en in hoeverre, er kan worden gesproken van een arbeidsovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek.
In de betreffende uitspraak ging het om een vrouw die werkloos is en op enig moment een IAOW-uitkering ontvangt van de gemeente. Er volgt een besluit van de gemeente waarin wordt bepaald dat zij voor de duur van zes maanden gaat deelnemen aan het traject Participatieplaatsen, dat door het RE-integratiebedrijf Amsterdam wordt uitgevoerd. Volgens dat besluit blijven de sollicitatieverplichtingen die de vrouw heeft, gelden zolang er geen andere afspraken hierover zijn gemaakt.
Participatieplaats naar betaalde baan
Medio april 2014 wordt een ‘Plaatsingsovereenkomst Participatieplaatsen in het kader van de Wet werk en bijstand’ getekend. De vrouw verricht enkele maanden werk bij een interne servicedesk bij de gemeente. Na afloop wordt haar een stimuleringspremie toegekend van ongeveer 230 euro. Op enig moment schrijft zij aan haar manager dat haar wens uitgaat naar een betaalde baan en dat het zuur is dat ze met haar minimumuitkering te midden van goedbetaalde ambtenaren medewerkers op het stadhuis volwaardig hielp en zelfs voor meer klussen werd gevraagd. Ze oppert daarbij of er wellicht een tijdelijke betaalde klus voor haar is.
Ze krijgt wat later bericht dat ze gedurende zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het participatietraject. Vervolgens wordt een tweede plaatsingsovereenkomst op een participatietraject getekend, onder dezelfde voorwaarden en opnieuw voor zes maanden, waarna ze ook weer een stimuleringspremie krijgt toegekend. Tegen het einde van die tweede periode wil de vrouw dat er een tijdelijk arbeidscontract voor haar geregeld wordt. Er is geld voor beschikbaar en bovendien gaan er op korte termijn twee medewerkers vertrekken.
Uiteindelijk wordt daarvoor echter niets geregeld en ook enkele andere pogingen om een tijdelijk contract te krijgen, lopen op niets uit. Ze krijgt nog wel bericht dat het participatietraject succesvol is geweest. Enkele maanden later stelt ze dat de twee participatietrajecten feitelijk arbeidsovereenkomsten waren en dat zij daarom recht heeft op dezelfde betaling als medewerkers in dienst bij de gemeente in dezelfde functie. Ze vordert daarom een fors bedrag aan achterstallig loon.
Niet als arbeidsovereenkomst
Het Gerechtshof dat moet oordelen over het geschil pakt de wetsgeschiedenis van de Wet werk en bijstand erbij en leidt daaruit af dat rekening is gehouden met de mogelijke angst van gemeenten dat de rechter zal oordelen dat een arbeidsovereenkomst aan de orde is. Dit vooral als uitkeringsgerechtigden onder bepaalde voorwaarden gedurende langere tijd werkzaamheden met behoud van de uitkering verrichten. Hiermee moet dan recht gedaan worden aan de beleidsvrijheid die gemeenten op grond van die wet hebben gekregen, als het gaat om re-integratietrajecten. Het Gerechtshof hecht veel belang aan de bedoeling van de wetgever om een participatieplaats niet als arbeidsovereenkomst aan te merken. Dat er sprake is geweest van voor de gemeente productieve arbeid vindt het Gerechtshof niet van doorslaggevend belang bij de beoordeling of tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan.
Lees ook: Marjol Nikkels zet wijzigingen in sociale zekerheid voor 2021 op een rij (update)
Bedoeling speelt geen rol
De Hoge Raad moet vervolgens oordelen over verschillende klachten tegen het genoemde vonnis van het Gerechtshof. De Hoge Raad vindt dat de klacht faalt dat de werkzaamheden die verricht werden, in niets verschilden van de taken van flexcollega’s (uitzendkrachten die wel regulier betaald werden). Voor het Gerechtshof heeft ze er echter alleen over gesproken dat ze dezelfde werkzaamheden deed als de vaste medewerkers van de gemeente.
Vervolgens gaat de Hoge Raad in op de klacht dat het oordeel van het Gerechtshof een onjuiste rechtsopvatting is, omdat het Gerechtshof de bedoeling van partijen van belang heeft gevonden, waarbij het niet ging om het sluiten van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad kijkt nog eens naar de omschrijving van een arbeidsovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek: daarin staat niet dat de bedoeling van partijen van belang is of een overeenkomst is aan te merken als arbeidsovereenkomst. Het gaat erom of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van een arbeidsovereenkomst: ‘De overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.’ De bedoeling van partijen speelt dus volgens de Hoge Raad geen rol bij de vraag of de overeenkomst een arbeidsovereenkomst is of niet.
De Hoge Raad corrigeert hier het eerdere oordeel van het Gerechtshof. Of iets een arbeidsovereenkomst is of niet, moet worden onderscheiden van de daaraan voorafgaande vraag welke rechten en verplichtingen zijn afgesproken. Hiervoor geldt de bekende Haviltex-maatstaf. Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst moet niet alleen naar de letterlijke tekst worden gekeken, maar ook naar welke betekenis beide contractpartijen aan de tekst gaven en wat ze over en weer van elkaar mochten verwachten.
Toch geen overwinning
Nu zou je zeggen dat, gezien dit oordeel, de partijbedoeling niet van belang is voor de kwalificatie of iets een arbeidsovereenkomst, en dat dit dus de goede kant op gaat voor de betrokkene. Maar toch lukt haar cassatieberoep niet. Volgens de Hoge Raad heeft het Gerechtshof de wederzijdse rechten en verplichtingen namelijk toch voldoende beoordeeld en vastgesteld dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
De re-integratie-voorzieningen onder de IOAW zijn deels vastgelegd in de Participatiewet. De stimuleringspremie is volgens de wetsgeschiedenis bedoeld als beloning voor de inspanningen van de uitkeringsgerechtigde op het gebied van scholing, leerwerktrajecten of bijvoorbeeld het verrichten van een leerwerktraject. Het oordeel van het Gerechtshof dat de stimuleringspremie daarmee geen loon is geweest, zoals in de omschrijving van arbeidsovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek staat, vindt de Hoge Raad dus weer wel juist.
Merkwaardig genoeg wordt het oordeel van het Gerechtshof op dit vlak nu wel goed gevonden, vanwege de aansluiting bij de bedoeling (van de wetgever) van de tekst. Gelet op het doel van de stimuleringspremie in het algemeen en bij ontbreken van de omstandigheid dat die stimuleringspremie betaald zou zijn als beloning voor werkzaamheden, is het oordeel van het Gerechtshof hierover volgens de Hoge Raad geen onjuiste rechtsopvatting.
Richtinggevend arrest
Zo is dit arrest richtinggevend voor de rechtspraktijk ten aanzien van de beoordelingsmaatstaf om een overeenkomst aan te merken als arbeidsovereenkomst. Maar voor de betrokkene zelf blijkt het een pyrrusoverwinning.
Auteur: Mr. M. (Marco) Rijsdijk
Dit artikel is verschenen in F&A Actueel 2020, afl. 12.
Geef een reactie